Naar hoofdinhoud
Een foto van een hand van een oudere man die een formulier invult op een tafel. Aan de overkant zie je de handen van de mensen aan de andere kant van de tafel.

Brondocument: WRM T - thema II.2 – theorie-examen 2b - lesuitvoering

Ingangsdatum: 01-04-2022, versie -

Brondocument: WRM T - thema II.2 – theorie-examen 2b - lesuitvoering

Dit brondocument hoort bij het theorie-examen 2b lesuitvoering WRM categorie T.

In dit brondocument zijn leerdoelen inclusief uitleg opgenomen. Het is onderverdeeld in 3 hoofdtaken (1 t/m 3) met verschillende subtaken (1.1, etc.) met een samenvatting voor de duidelijkheid, onderdelen (0.1a), leerdoelen (vetgedrukt, uitleg cursief) en begrippen (cursief).

Je vindt ze in aflopende volgorde in onderstaande titelgroottes.

0 Voorbeeldhoofdtaak

0.1 Voorbeeldsubtaak (met samenvatting)

0.1a Voorbeeldonderdeel

  • Voorbeeldleerdoel

    Voorbeeldleerldoeluitleg
    Begrip: voorbeeldbegrip


Inhoudsopgave

Samenvatting

Hoofdtaken

1 Instructie geven
2 Coachen
3 Beoordelen van rijvorderingen

Toetsmatrijs

4 Toetsmatrijs


Samenvatting

1. Instructie geven

1.1  Introductie

  • I1: De instructeur geeft aan wat er in de les(onderdelen) aan de orde komt en in welke volgorde.

  • I2: De instructeur beschrijft de essentie van wat de leerling gaat leren en hij motiveert de noodzaak van de nieuw aan te leren rijtaak.

1.2  Uitleg

  • U1: De instructeur sluit in zijn uitleg aan bij het voorgaande lesonderdeel.

  • U2: De instructeur geeft uitleg over de rijtaak conform de beschrijving in de Rijprocedure.

  • U3: De instructeur beschrijft hoe de concrete deelstappen uitgevoerd moeten worden.

  • U4: De instructeur geeft aan waar bij de uitvoering van het lesonderdeel fouten kunnen ontstaan én mogelijke gevolgen ervan.

1.3  Aanbieden oefensituaties

  • A1: De instructeur kiest een geschikte plaats voor het oefenen van de rijtaak.

  • A2: De instructeur kiest oefensituaties die de leerling aankan en de leerling stimuleren.

  • A3: De instructeur geeft de leerling gelegenheid om te oefenen.

  • A4: De instructeur geeft de leerling ruimte om fouten te maken zolang de veiligheid niet in het gedrang komt.

1.4  Feedback

  • F1: De instructeur geeft een samenvatting van het lesonderdeel.

  • F2: De instructeur stelt het leerresultaat vast en bespreekt dit met de leerling.

  • F3: De instructeur gaat samen met de leerling na hoe het leerproces verlopen is.

2. Coachen

2.1  Signaleren bij uitvoering van rijtaken

  • S1: De instructeur merkt fouten in de uitvoering van rijtaken volgens de Rijprocedure op.

  • S2: De instructeur stimuleert de leerling (hardop) te laten verwoorden hoe hij een rijtaak aanpakt.

2.2  Ondersteuning aanleren rijtaken

  • O1: De instructeur geeft tijdig hints of corrigerende aanwijzingen gedurende de uitvoering van rijtaken.

  • O2: De instructeur geeft commentaar met concrete verbeterpunten dat inhoudelijk overeenkomt met de rijprocedure.

  • O3: De instructeur bespreekt wat en waarom een rijtaak goed of fout is uitgevoerd volgens gangbare criteria van rijvaardigheid.

  • O4: De instructeur laat in zijn commentaar essentiële zaken aan de orde komen.

  • O5: De instructeur geeft op een passend moment na de taakuitvoering commentaar.

2.3  Afstemming

  • Af1: De instructeur geeft de leerling precies die steun die hij nodig heeft om een stap vooruit te maken in de beheersing van de rijtaak.

  • Af2: De instructeur geeft de leerling die mate van zelfstandigheid die past bij de tot dan toe gemaakte vorderingen.

2.4  Leerhouding

  • L1: De instructeur stimuleert een positieve beleving bij het uitvoeren van de rijtaak (humor, relativering, plezier inbrengen).

  • L2: De instructeur geeft gedoseerd complimenten als zaken goed zijn uitgevoerd.

  • L3: De instructeur benadrukt dat fouten maken onderdeel is van het leerproces.

  • L4: De instructeur uit positieve verwachtingen van de leerling, toont vertrouwen in de leerling.

2.5  Interpersoonlijk handelen

  • IP1: De instructeur leeft zich zichtbaar in de leefwereld van de leerling in.

  • IP2: De instructeur past taalgebruik en taalniveau aan de leerling aan.

3 Beoordelen van rijvorderingen

3.1  Kiezen van toets en toetsmoment

  • K1: De instructeur kiest relevante momenten om rijvaardigheid te toetsen.

  • K2: De instructeur K2 De rijinstructeur kiest een voor het doel relevante toets

3.2  Voorbereiden van de toetsafname

  • V1: De instructeur schept die afnamecondities bij de toets waardoor leerlingen de kans krijgen hun ware kunnen te tonen.

  • V2: De rijinstructeur introduceert de toets op zo’n manier dat de leerling exact weet wat en hoe er getoetst wordt.

  • V3: Tijdens het systematisch observeren van een leerling kan de instructeur de drang onderdrukken om de leerling tussentijds te begeleiden.

3.3  Samenstelling van de toets

  • S1: De instructeur kiest passende situaties die het te observeren of te beoordelen rijgedrag in hoge mate oproepen.

  • S2: Praktijktoets: De instructeur laat de leerling in een dekkend aantal taaksituaties rijden om aan een categorie/rubriek een geldige en betrouwbare score toe te kennen.

  • S3: Theorietoets: De instructeur kan verantwoord gebruik maken van door anderen samengestelde toetsopgaven ter toetsing van de theoretische kennis van de leerling.

3.4  Observeren en beoordelen

  • O1: De instructeur houdt tijdens elke rijles relevante gebeurtenissen in het rijgedrag van de leerling bij.

  • O2: De rijinstructeur houdt tijdens elke rijles bij in hoeverre de leerling is gevorderd in het uitvoeren van (onderdelen van) rijtaken, handelingsscripts als onderdeel van registratie van lesactiviteiten.

  • O3 Praktijktoets: de rijinstructeur geeft een beschrijving van het waargenomen gedrag van de leerling, die dicht blijft bij de feiten, zonder eigen interpretaties daarvan. Hij geeft later pas de interpretatie op basis van de waarnemingen.

  • O4 Praktijktoets: de rijinstructeur is zich bij het beoordelen van een praktijkrit bewust van zijn eigen vooroordelen en vermijdt deze als basis te nemen voor zijn scores. In plaats daarvan baseert hij zijn scores op waarnemingen van alle relevante gedragingen tijdens lessituaties.

  • O5 Praktijktoets: de rijinstructeur ordent de gedragingen die hij waarneemt bij de leerlingen in passende taakrubrieken en onder de passende beoordelingscriteria.

  • O6 Praktijktoets: de rijinstructeur vat de verzamelde bewijzen verkregen uit observaties samen met een score op een scoreschaal.

  • O7 De rijinstructeur beoordeelt aan de hand van zijn alledaagse lesobservaties welke leerdoelen gerealiseerd zijn (op welk niveau een leerling de uitvoering van rijtaken beheerst).

3.5  Terugkoppeling van toetsresultaten

  • T1: De instructeur maakt een foutenanalyse door per onderdeel van de rijtaak aan te geven wat goed en fout zowel ging.

  • T2: bespreekt de resultaten zodanig met de leerling dat deze aanknopingspunten heeft voor verbetering van het rijgedrag.

1 Instructie geven


1.1 Introductie

1.1a Lesplan

  • I.1 Geeft aan wat er in de les(onderdelen) aan de orde komt en in welke volgorde

    IOG1 een vooruitblik geeft de leerling een structuur om zijn leerervaringen aan te verbinden. Kans op vasthouden van nieuwe kennis en vaardigheden wordt vergroot.

    IOG2 Als de instructeur een lesplan geeft, weet de leerling precies waar de les over zal gaan en wanneer wat aan de orde zal komen. Hij weet wat de exacte leerdoelen zijn. Kortom, hij weet wat hem te wachten staat.

    IOG3 verzuimt de instructeur een vooruitblik te geven, dan heeft de leerling geen goed idee van wat wanneer gaat komen in de les. Hij kan nieuwe inhouden moeilijker verbinden aan zijn voorkennis.

    IOG4 Gebruik van een instructievorderingenkaart concretiseert de mogelijke lesdoelen voor de leerling.

    IMD1 Lesdoelen bij praktijklessen hebben bij voorkeur betrekking op concrete rijtaken (zoals handelingsscripts invoegen, oversteken kruispunten e.d. of onderdelen ervan, zoals ‘scangedrag’).


    Begrippen: 1. Leeractiviteiten, 1.1 Cognitieve leeractiviteiten, 16 structuur aanbrengen, 17 verbanden leggen, 1.3 Regulerende leeractiviteiten,

    31 doelen stellen, 32 oriënteren 5. Onderwijs- en instructiestrategieën: 5.3 Fasen van instructie: 1. Introductie: lesplan, leerdoelen, 6. Gebruik van media en leermiddelen, 8. instructievorderingenkaart, 10. Opleidingsfase en instructie-inhoud, 10.2 Deeltaken naar opleidingsfase (alle),

    10.3 Handelingsscripts, handelingswijzers en hun taakelementen (alle)

1.1b Kern van de les/motivatie

  • I.2 Beschrijft de essentie van wat de leerling gaat leren en hij motiveert de noodzaak van de nieuw aan te leren rijtaak.

    IOG5: als de instructeur niet duidelijk maakt waarom de nieuwe rijtaak belangrijk is voor het autorijden, wordt de leerling minder gemotiveerd om bewust deel te nemen aan de les; hij weet niet wat hij kan verwachten, wat zijn eigen leerdoelen kunnen zijn voor die les en waarvoor hij zich moet inspannen.


    Begrippen: 1. Leeractiviteiten: 1.1 Cognitieve leeractiviteiten, 16 structuur aanbrengen,17 verbanden leggen, 1.2 Beleving (affectieve leeractiviteiten), 21 persoonlijke leerdoelen stellen, 22 concentreren, 23 motiveren, 24 inspannen, 25 verwachten, 1.3 Regulerende activiteiten, 32 oriënteren, 5. Onderwijs- en instructiestrategieën: 5.3 Fasen van instructie: 1. Introductie: kern van de les/ motivering van de lesonderdelen.

1.2 Uitleg

1.2a Aansluiting voorgaande lesonderdeel

  • U.1 Sluit in zijn uitleg aan bij het voorgaande lesonderdeel.

    UOG1: als de instructeur met de leerling nagaat wat er in het vorige lesonderdeel aan de orde is geweest, wat het bereikte vorderingenniveau was en daarop aansluit, kan in de les een volgende leerstap (naar een volgend hoger niveau of een nieuw onderdeel) worden bereikt.

    UOG2: als de instructeur aansluit bij het voorgaande lesonderdeel, is voor de leerling duidelijk hoe de nieuwe rijtaak aansluit bij wat hij in het voorgaande lesonderdeel heeft geleerd. De leerling weet precies in welke fase van de rijopleiding hij zit.

    UOG3: verzuimt de instructeur aan te sluiten bij eerdere onderdelen dan bestaat het risico van verwarring bij de leerling over de lesfase waarin hij zit.


    Begrippen: 1. Leeractiviteiten: 1.1 Cognitieve leeractiviteiten, 16 structuur aanbrengen, 17 verbanden leggen, 1.5 Vorderingen maken: 2. Leerstap maken, 4. Ontwerp van instructie, 4.1 Ontwerpactiviteiten, 96 afstemming op andere onderdelen, 97 afstemming op voorgaande onderdelen, 6. Gebruik van media en leermiddelen, 6. cursushandleiding, 7. instructiekaart.

1.2b Inhoud

  • U.2 Geeft uitleg over de rijtaak conform de beschrijving in de Rijprocedure.

    UOG4: Als de instructeur een exacte beschrijving van de nieuwe rijtaak geeft, conform de Rijprocedure, heeft de leerling een volledig beeld van de nieuwe rijtaak zoals die uitgevoerd moet worden.

    UOG5: bij een gebrekkige beschrijving van de nieuwe rijtaak, kan de leerling de aandacht niet richten op de rijtaak en krijgt hij een gebrekkige oriëntatie op die rijtaak.


    Begrippen: 1. Leeractiviteiten: 1.1 Cognitieve leeractiviteiten, 11 aandacht richten, 1.3 Regulerende activiteiten, 32 oriënteren, 5. Onderwijs- en instructiestrategieën, 5.3 Fasen van instructie: 2. Uitleg, 10. Opleidingsfase en instructie-inhoud, 10.1 Hoofdtaken naar opleidingsfase (alle), 10.2 Deeltaken naar opleidingsfase (zie uitwerking kennisthema’s), 10.3 Handelingsscripts, handelingswijzers en hun onderdelen (zie uitwerking kennisthema’s)

1.2c Deelhandelingen

  • U.3 Beschrijft hoe de concrete deelstappen uitgevoerd moeten worden.

    UOG6: Als de instructeur stap-voor-stap en volledig de concrete onderdelen van de nieuwe rijtaak beschrijft (hoe en volgorde), krijgt de leerling de kans de rijtaak goed te memoriseren en de stappen te concretiseren.

    UOG7: bij een gebrekkige uitleg van deelhandelingen zal ook het memoriseren ervan gebrekkig gebeuren. Leerlingen zullen stappen vergeten.

    UMD1: uitleg van deelhandelingen sluit bij voorkeur aan op de inhoud van het lesplan en/of het leerboek waarin handelingsanalyses en handelingswijzers zijn opgenomen. Dit bevordert constante kwaliteit.


    Begrippen: 1. Leeractiviteiten: 1.1 Cognitieve leeractiviteiten, 14 memoriseren, 15 concretiseren, 4. Ontwerp van instructie, 4.5 Basisvormen van leren, 4. Elementinstructie, 5. Onderwijs- en instructiestrategieën: 5.3 Fasen van instructie: 2. Uitleg: deelhandelingen, 10. Opleidingsfase en instructie-inhoud, 10.2 Deeltaken naar opleidingsfase (alle), 10.3 Handelingsscripts, handelingswijzers en hun onderdelen (alle).

1.2d Foutgedragingen

  • U.4 Geeft aan waar bij de uitvoering van het lesonderdeel fouten kunnen ontstaan én mogelijke gevolgen ervan.

    UOG8: als de instructeur de kritieke punten van de rijtaak beschrijft, gevolgen van eventuele fouten daarbij en hoe de leerling daarmee om moet gaan, kan de leerling gericht aandacht besteden aan de rijtaak en is hij voorbereid op moeilijke situaties die kunnen optreden.

    UOG9: bij gebrekkige beschrijving van kritieke punten en mogelijke fouten en gevolgen daarvan, zal de leerling onvoldoende zijn aandacht kunnen richten op de rijtaak, is er geen voldoende oriëntatie op de rijtaak, en zal hij niet goed voorbereid zijn op moeilijke situaties.


    Begrippen: 1. Leeractiviteiten: 1.1 Cognitieve leeractiviteiten, 11 aandacht richten, 12 selecteren (hoofd- en bijzaken), 13 analyseren,

    1.3 Regulerende activiteiten, 32 oriënteren, 33 plannen, 5. Onderwijs- en instructiestrategieën: 5.3 Fasen van instructie: 2. Uitleg: deelhandelingen.

1.3 Aanbieden oefensituaties

1.3a Plaats van uitvoering

  • A.1 Kiest een geschikte plaats voor het oefenen van de rijtaak.

    AOG1: Als de rijomstandigheden te complex zijn voor deze leerling in deze fase van de opleiding (te weinig ruimte en tijd om te handelen, fouten te maken bij deze complexiteit), zal de leerling de bewuste taak niet adequaat kunnen oefenen

    Begrippen: 1. Leeractiviteiten: 1.1 Cognitieve leeractiviteiten, 11 aandacht richten 14 memoriseren 18 toepassen, 1.2 Beleving (affectieve leeractiviteiten), 22 concentreren, 23 motiveren, 263 succeservaringen opdoen, 264 Stress ervaren, 1.4. Stadia van psychomotorisch leren, 2. Rijgedrag leerling, 2.1 Foutgedragingen, 2.2 Aanpak taakprocessen rijtaak, 2.3 Verloop informatieverwerkingsproces in de auto, 2.4 Prestatie volgens taken en criteria van de rijprocedure, 41 Cognitief stadium, 42 associatief beheersingsniveau, 43 geautomatiseerd beheersingsniveau, 3. Leerlingkenmerken, 3.2 Cognitieve kenmerken: 1. leertempo, 3.1 Affectieve kenmerken: 2. Emotioneel welbevinden, 6. Faalangst, 4. Ontwerp van instructie, 4.1 Ontwerpactiviteiten, 41 Taken kiezen of maken, 42 Lesroutes kiezen, 5. Onderwijs- en instructiestrategieën, 5.3 Fasen van instructie, 3. Aanbieden oefensituaties, 10. Opleidingsfase en instructie-inhoud, 10.1 Hoofdtaken naar opleidingsfase (alle), 10.2 Deeltaken naar opleidingsfase (alle), 11. Rijomstandigheden, 11.1 Weg: zie toetsdomein verkeersdeelname, 11.2 Weer: zie toetsdomein verkeersdeelname, 11.3 Verkeer: zie toetsdomein verkeersdeelname, 11.4 verkeersdeelnemers: zie toetsdomein verkeersdeelname.

1.3b Moeilijkheidsgraad

  • A.2 Kiest oefensituaties die de leerling aankan en de leerling stimuleren.

    AOG2: Als de oefensituaties voor deze leerling in deze fase van de rijopleiding erg gemakkelijk zijn, zal de leerling onvoldoende gestimuleerd worden te leren en sowieso weinig leren. Oefensituaties die te gemakkelijk zijn, leiden er bovendien toe dat er bij de leerling verveling/ nonchalance ontstaat en dat zijn aandacht verslapt door gebrek aan uitdaging.

    AOG3: Als de oefensituaties de leerling in deze fase van de opleiding steeds overvragen, zal de leerling overladen raken en niet weten wat hij moet doen. Er is geen gelegenheid om de rijtaak of deeltaak te oefenen en te automatiseren, omdat teveel aandacht verloren gaat door overladenheid. Bovendien kan de leerling gefrustreerd raken en angst of stress ontwikkelen wat de concentratie verder doet verslechteren.

    Begrippen: 1. Leeractiviteiten: 1.1 Cognitieve leeractiviteiten, 11 aandacht richten 14 memoriseren 18 toepassen, 1.2 Beleving (affectieve leeractiviteiten), 22 concentreren, 23 motiveren, 263 succeservaringen opdoen, 264 Stress ervaren, 1.4. Stadia van psychomotorisch leren, 2. Rijgedrag leerling, 2.1 Foutgedragingen, 2.2 Aanpak taakprocessen rijtaak, 2.3 Verloop informatieverwerkingsproces in de auto, 2.4 Prestatie volgens taken en criteria van de rijprocedure, 41 Cognitief stadium, 42 associatief beheersingsniveau, 43 geautomatiseerd beheersingsniveau, 3. Leerlingkenmerken, 3.2 Cognitieve kenmerken: 1. leertempo, 3.1 Affectieve kenmerken: 2. Emotioneel welbevinden, 6. Faalangst, 4. Ontwerp van instructie, 4.1 Ontwerpactiviteiten, 41 Taken kiezen of maken, 42 Lesroutes kiezen, 5. Onderwijs- en instructiestrategieën, 5.3 Fasen van instructie, 3. Aanbieden oefensituaties, 10. Opleidingsfase en instructie-inhoud, 10.1 Hoofdtaken naar opleidingsfase (alle), 10.2 Deeltaken naar opleidingsfase (alle), 11. Rijomstandigheden, 11.1 Weg: zie toetsdomein verkeersdeelname, 11.2 Weer: zie toetsdomein verkeersdeelname, 11.3 Verkeer: zie toetsdomein verkeersdeelname, 11.4 verkeersdeelnemers: zie toetsdomein verkeersdeelname.

1.3c Intensiteit

  • A.3 Geeft de leerling gelegenheid om te oefenen.

    AOG4: Als de instructeur veel kansen biedt om te oefenen en te herhalen, zal de leerling op zijn beurt de taak sneller memoriseren wat precies in welke volgorde moet worden gedaan, eerder automatiseren en meer succeservaringen kunnen opdoen dan wanneer er weinig oefengelegenheid wordt geboden.

    Begrip: 1. Leeractiviteiten: 1.1 Cognitieve leeractiviteiten, 14 memoriseren, 1.2 Beleving (affectieve leeractiviteiten), 263 succeservaringen opdoen, 1.4 Stadia van psychomotorisch leren, 41 Cognitief stadium, 42 associatief beheersingsniveau, 43 geautomatiseerd beheersingsniveau, 5. Onderwijs- en instructiestrategieën: 5.3 Fasen van instructie: 3. aanbieden oefensituaties, 5.4 Lesactiviteiten: 7. Herhalen.

1.3d Fouten binnen veiligheidsmarge

  • A.4 Geeft de leerling ruimte om fouten te maken zolang de veiligheid niet in het gedrang komt

    AOG5: Als de instructeur fouten accepteert, zal de leerling meer gemotiveerd worden er het beste van te maken en zal hij zich meer inspannen, meer initiatief nemen dan wanneer dit niet gebeurt.

    AOG6: krijgt de leerling deze gelegenheid niet, dan zal hij bang worden fouten te maken, tekenen van frustratie laten zien, minder initiatief nemen; hij kan onzeker worden, faalangst ontwikkelen. Ook kan angst ontstaan voor het rijden zelf.

    Begrippen: 1. Leeractiviteiten: 1.2 Beleving (affectieve leeractiviteiten), 23 motiveren, 24 inspannen, 263 succeservaringen opdoen, 264 Stress ervaren, 8. Coachen en begeleiden van leerlingen, 8.5 Communicatieve, relationele en gespreksvaardigheden, 5. Acceptatie van fouten, 7.vertrouwensbasis leggen.

1.4 Feedback

1.4a Lesafronding

  • F.1 Geeft een samenvatting van het lesonderdeel.

    FOG1: door een samenvatting te geven kan de leerling de belangrijkste zaken van de les voor zichzelf nog eens overzien. Daardoor wordt de geleerde rijtaak (of kennis) beter verankerd, past het geleerde beter in een structuur, begrijpt de leerling wat er is geleerd.

    FOG2: geeft een instructeur geen samenvatting dan blijft in het midden wat er is geleerd. Afhankelijk van de leerling, zijn leerstijl, zijn cognitieve kenmerken kan dit negatieve gevolgen hebben: kennis niet verankerd; leerling weet niet precies waar het geleerde in past; leerling past het mogelijk in nieuwe situaties niet meer toe.

    FOG3: een samenvatting kan voor sommige leerlingen beter in taal, voor anderen beter met behulp van een schema en weer anderen in een beeld, afhankelijk van hun leerstijl.

    Begrippen: 1. Leeractiviteiten: 1.1 Cognitieve leeractiviteiten, 12 selecteren (hoofd- en bijzaken), 16 structuur aanbrengen, 111 begrijpen, 3. Leerlingkenmerken, 3.3 Leerstijl, 1. Visueel (kijken, ziend) ingesteld, 2. Auditief (horend) ingesteld, 3. Kinesthetisch (voelend, doende) ingesteld, 4. Verbaal (talig) ingesteld, 5. Onderwijs- en instructiestrategieën: 5.3 Fasen van instructie: 4. Feedback: lesafronding: samenvatten van de verrichte activiteiten.

1.4b Bespreking leerresultaat

  • F.2 Stelt het leerresultaat vast en bespreekt dit met de leerling.

    FOG4: stelt de instructeur het leerresultaat vast, dan krijgt de leerling een duidelijk beeld van de wijze waarop hij de rijtaak heeft uitgevoerd. Hij krijgt een diagnose van wat hij goed en fout heeft gedaan en hoe hij de uitvoering van de rijtaak kan verbeteren

    FOG5: verzuimt de instructeur het leerresultaat vast te stellen, dan krijgt de leerling geen beeld van wat goed en minder goed gaat. Verder leren verloopt dan onsystematisch.

    FOG6: de nabespreking van het leerresultaat richt zich op de essentie, heeft op een positieve wijze plaats; en moet direct na de les worden gegeven wil deze begrepen worden.

    FOG7: Gebeurt dit alles (bij FOG6) niet of op een negatieve wijze, dan kan dit bij de leerling tot onzekerheid, faalangst, onverschilligheid leiden

    FOG8: In gevorderde stadia van de opleiding kan de instructeur ook de leerling zelf het resultaat laten rapporteren, omdat dit de afhankelijkheid van de instructeur vermindert; het vergroot het zelfstandig leren door de leerling.

    Begrippen: 1. Leeractiviteiten: 1.1 Cognitieve leeractiviteiten, 16 structuur aanbrengen, 17 verbanden leggen, 1.2 Beleving (affectieve leeractiviteiten), 261 positieve/negatieve emoties opwekken, 262 positieve/negatieve gevoelens opwekken, 263 succeservaringen opdoen, 264 Stress ervaren, 27 waarderen, 1.3 Regulerende activiteiten, 35 diagnosticeren, 40 herstellen, 2. Rijgedrag leerling, 2.4 Prestatie volgens taken en criteria van de rijprocedure, 5. Onderwijs- en instructiestrategieën: 5.3 Fasen van instructie: 4. Feedback: bespreking leerresultaat, 6. Leermiddelen: 8. instructiekaart of leskaart, 8. Coachen en begeleiden van leerlingen, 8.2 Ondersteuning bieden, 4. positieve feedback/commentaar, 5. negatieve feedback/commentaar, 6. verklarend commentaar, 7. productfeedback, 8. Timing van commentaar.

1.4c Evaluatie leerproces

  • F.3 Gaat samen met de leerling na hoe het leerproces verlopen is

    FOG9: Bespreekt de instructeur met de leerling het leerproces, dan zet hij de leerling aan om kritisch te reflecteren op het eigen rijgedrag en het leergedrag: hoe deed ik het? Wat zijn de oorzaken van falen en succes hebben bij de rijtaken? Wat zijn mijn leerdoelen voor volgende lessen?

    FOG10: verzuimt de instructeur het leerproces met de leerling te bespreken, dan krijgt deze geen gelegenheid meer regie te krijgen over het eigen leren. Bovengenoemde activiteiten (bij FOG9) kunnen minder gemakkelijk plaatsvinden.

    Begrippen: 1. Leeractiviteiten: 1.1 Cognitieve leeractiviteiten, 1.2 Beleving (affectieve leeractiviteiten), 21 persoonlijke leerdoelen stellen, 27 waarderen, 28 zichzelf beoordelen, 29 toewijzen van succes en falen aan oorzaken, 1.3 Regulerende activiteiten, 34 proces bewaken, 35 diagnosticeren, 36 bijstellen, 37 evalueren, 39 reflecteren, 5. Onderwijs- en instructiestrategieën: 5.3 Fasen van instructie: 4. Feedback: evaluatie leerproces.

2 Coachen


2.1 Signaleren bij uitvoering van rijtaken

2.1a Opmerken van fouten

  • S1 Merkt fouten in de uitvoering van rijtaken volgens de rijprocedure op.


    SOG1: Herhaaldelijk niet opmerken van fouten kan leiden tot inslijpen ervan.

    SOG2: Tijdig opmerken van fouten stuurt vaardigheden van leerlingen bij.

    Begrippen: 2. Rijgedrag leerling, 2.1 Foutgedragingen, 1. Fouten in de kijkfase, 2. Fouten in de uitvoeringsfase, 2.4 Prestatie volgens taken en criteria van de rijprocedure, 8. Coachen en begeleiden van leerlingen, 8.1 Signaleren van voortgang, 1. Beheersingsniveaus van de rijtaak vaststellen, 2. Aanpak op onderdelen van de rijtaak signaleren, 10. Opleidingsfase en instructie-inhoud, 10.2 Deeltaken naar opleidingsfase (alle).

2.1b Hardop laten verwoorden

  • S2 Stimuleert de leerling (hardop) te laten verwoorden hoe hij een rijtaak aanpakt.


    SMD1: Hardop denken maakt de afwegingen van de leerlingen voor de instructeur zichtbaar, waardoor duidelijk wordt waar mogelijk obstakels of fouten zijn in het waarnemen, voorspellen/evalueren of beslissen van leerlingen.

    SMD2: door het stellen van open vragen, denkvragen en procesvragen stimuleert de instructeur de leerling zijn handelen te verwoorden.

    Begrippen: 1. Leeractiviteiten, 1.1 Cognitieve leeractiviteiten, 13 analyseren, 15 concretiseren, 1.3 Regulerende activiteiten, 34 proces bewaken, 35 diagnosticeren, 37 evalueren, 39 reflecteren, 2. Rijgedrag leerling, 2.2 Aanpak taakprocessen rijtaak, 1. Waarnemen, 2. voorspellen, 3. evalueren en 4. beslissen tijdens de rijtaak, 5. Onderwijs- en instructiestrategieën, 5.4 Lesactiviteiten, 3. hardop denken; 8. Coachen en begeleiden van leerlingen, 8.6 Vragen stellen, 1. Open vragen, 4. denkvragen, 6. Procesvragen of 'waarom-vragen'.

2.2 Ondersteuning aanleren rijtaken


2.2a Hints en corrigerende aanwijzingen

  • O1 Geeft tijdig hints of corrigerende aanwijzingen gedurende de uitvoering van rijtaken.


    OMD1: Door hints krijgt de leerling een steuntje in de rug (een ‘leersteiger’) bij hoe een vaardigheid uitgevoerd kan worden; hoe problemen voorkomen kunnen worden, zonder dat de gehele taak wordt voorgekauwd. De leerling houdt ruimte voor eigen initiatief in het aanleren en uitvoeren van de rijtaak.

    OMD2: Corrigerende aanwijzingen voorkomen escalatie van fouten en onderbreking van de rijtaak.

    OMD3: onderdelen van de handelingsscripts kunnen gebruikt worden als hint (let even op die zijweg straks -> scannen van omgeving).

    Begrippen: 1. Leeractiviteiten, 1.5 Vorderingen maken, 1. Zone van naaste ontwikkeling (eerstvolgende leerstap), 8. Coachen en begeleiden van leerlingen, 8.2 Ondersteuning bieden, 1. hints geven, 3. corrigerende aanwijzingen, 10. Bevordering van zelfstandigheid, 8.3 Steun op maat bieden, 1. leersteiger bieden (Ondersteuning bieden), 10. Opleidingsfase en instructie-inhoud, 10.3 Handelingsscripts, handelingswijzers en hun taakelementen

2.2b Inhoudelijke verbeterpunten

  • O2 geeft commentaar met concrete verbeterpunten dat inhoudelijk overeenkomt met de rijprocedure.


    OOG1: Onvolledig en onjuist commentaar vanuit de optiek van de rijprocedure kan bij de leerling leiden tot verwarring of onverschilligheid. Risico’s bestaan dat ongewenste rijgedragingen inslijpen (zoals sterk accelereren, koppeling ingedrukt houden in de bocht; links blijven rijden, op de bumper kleven).

    Begrippen: 1. Leeractiviteiten, 1.1 Cognitieve leeractiviteiten, 12 selecteren (hoofd- en bijzaken), 13 analyseren, 2. Rijgedrag leerling, 2.4 Prestatie volgens taken en criteria van de rijprocedure, 10. Opleidingsfase en instructie-inhoud, 10.2 Deeltaken naar opleidingsfase (alle)

2.2c Verklarend commentaar

  • O3 Bespreekt wat en waarom een rijtaak goed of fout is uitgevoerd volgens gangbare criteria van rijvaardigheid.


    OOG2: Verklarend commentaar vergroot het begrip van de leerling in de uitvoering van rijtaken.

    OOG3: Verklarend commentaar biedt de leerling de gelegenheid om zelf inzicht te krijgen in wat goed en minder goed ging (diagnosticeren en evalueren), zijn gedrag bij te stellen, en fouten te herstellen.

    OMD4: verklarend commentaar heeft bij voorkeur betrekking op de taakprocessen van de rijtaak. Daardoor wordt de oorzaak van gemaakte fouten of van onvolkomenheden in de uitvoering van rijtaken duidelijk.


    Begrippen: 1. Leeractiviteiten, 1.1 Cognitieve leeractiviteiten, 13 analyseren, 17 verbanden leggen, 111 begrijpen, 1.3 Regulerende activiteiten, 35 diagnosticeren, 36 bijstellen, 37 evalueren, 40 herstellen, 2. Rijgedrag leerling, 2.2 Aanpak taakprocessen rijtaak, 1. Waarnemen, 2. voorspellen, 3. evalueren en 4. beslissen tijdens de rijtaak, 2.4 Prestatie volgens taken en criteria van de rijprocedure, 8. Coachen en begeleiden van leerlingen, 8.2 Ondersteuning bieden, 6. verklarend commentaar of procesfeedback.

2.2d Essentiële zaken

  • O4 laat in zijn commentaar essentiële zaken aan de orde komen.


    OOG4: Te uitgebreid commentaar wordt niet meer verwerkt door de leerling, leidt tot mentale overladenheid; hij dwaalt af, de aandacht verslapt.

    OOG5: Beknopt commentaar op essentiële zaken zal door de leerling worden meegenomen bij zijn toekomstige beslissen en handelen.

    Begrippen: 1. Leeractiviteiten, 1.1 Cognitieve leeractiviteiten, 11 aandacht richten, 12 selecteren (hoofd- en bijzaken), 2. Rijgedrag leerling,

    2.3 Verloop informatieverwerkingsproces in de auto, 1. Aandachtscapaciteit, 2. Mentale overladenheid bij leerlingen, 8. Coachen en begeleiden van leerlingen, 8.2 Ondersteuning bieden, 6. verklarend commentaar of procesfeedback

2.2e Timing

  • O5 Geeft op een passend moment na de taakuitvoering commentaar.


    OOG6: Commentaar dat lang na de taakuitvoering komt is niet effectief voor het leren; wordt door leerling niet meer in verband gebracht met taakuitvoering en ook niet meer toegepast.

    Begrippen: 1. Leeractiviteiten, 1.1 Cognitieve leeractiviteiten, 11 aandacht richten, 17 verbanden leggen, 18 toepassen, 8. Coachen en begeleiden van leerlingen, 8.2 Ondersteuning bieden, 8. Timing van commentaar

2.3 Afstemming


2.3a Sturing naar niveauverhoging

  • Af1 Geeft de leerling precies die steun die hij nodig heeft om een stap vooruit te maken in de beheersing van de rijtaak: dit geldt voor alle boven genoemde interventies (S1 t/m O5).


    AFOG1: Te veel steun aan leerlingen die al een hoog rijvaardigheidsniveau hebben draagt niet bij aan niveauverhoging; kan leiden tot demotivatie.

    AFOG2: Te weinig steun aan leerlingen met een laag rijvaardigheidsniveau leidt tot verwarring en soms niveauverlaging.

    AFOG3: Bij een beginnend niveau of een trage leerling. Verzuimt een instructeur handelwijzen stap voor stap te laten verwoorden, of slaat hij stappen in zijn uitleg over, daar waar de leerling nog geen goed beeld heeft van de uit te voeren rijtaak, dan zullen leerlingen de leertaak minder snel beheersen.

    AFOG4: Bij een gevorderd niveau, snelle leerling Legt een instructeur in zijn commentaar onnodig veel zaken uit die de leerling al bekend moeten zijn, of gaat hij uitgebreid aanwijzingen geven waar een korte hint al genoeg moet zijn, dan zal de leerling een gebrek aan uitdaging ervaren en minder snel leren dan mogelijk.

    AFOG5: Naarmate een leerling een hoger leertempo heeft en een hoger rijvaardigheidsniveau heeft kan de instructeur bij alle bovengenoemde interventies minder sturend optreden: zelf laten opmerken van fouten, zelf feedback laten geven etc.

    AFMD1: de mate van gewenste begeleiding/sturing hangt af van de vorderingen van de leerling (beginfase: doe met mij mee; eindfase: doe zonder aanwijzing).

    Begrippen: 1. Leeractiviteiten, 1.2 Beleving (affectieve leeractiviteiten), 23 motiveren, 24 inspannen, 261 emotioneel welbevinden:

    a. positieve emoties/gevoelens: plezier, vreugde, voldoening, trots, gerust gesteld zijn, uitgedaagd voelen, betrokkenheid.

    b. negatieve emoties/gevoelens: boosheid, gespannenheid, frustratie, onvrede, verveling, afhaken, verdriet, irritatie, onzekerheid, onverschilligheid, gespannenheid, (faal)angst, onbegrepen voelen. c. soms positief soms negatief: opgewondenheid, 263 succeservaringen opdoen, 1.4 Stadia van psychomotorisch leren, 41 Cognitief stadium, 42 associatief beheersingsniveau, 43 geautomatiseerd beheersingsniveau, 1.5 Vorderingen maken, 1. Zone van naaste ontwikkeling, 2. Rijgedrag leerling, 2.4 Rijvaardigheidsniveau volgens taken en criteria van de rijprocedure, 3. Leerlingkenmerken, 3.2 Cognitieve kenmerken, 1. leertempo, 5. Onderwijs- en instructiestrategieën, 5.5 Instructieregimes: mate van sturing, 1. Instructeur gestuurde instructie, 2. Gedeeld gestuurde instructie, 3. Leerling gestuurde instructie, 8. Coachen en begeleiden van leerlingen, 8.1 Signaleren van voortgang, 1. Beheersingsniveaus van de rijtaak vaststellen, 2. Aanpak op onderdelen van de rijtaak signaleren, 3. Diagnose maken van de beheersing van de rijtaak, 4. Diagnose maken van de aanpak van de rijtaak, 8.2 Ondersteuning bieden, 9. Bevordering niveauverhoging bij leerlingen, 8.3 Steun op maat bieden, 1. leersteiger bieden, 2. extra leerstap inbouwen, 3. leer- of rijtaak vereenvoudigen, 4. leer- of rijtaak complexer maken, 5. Bij fasen passende begeleiding bij praktijkles: 1. Doe mee met mij (DMMM): de leerling doet na wat de instructeur heeft gedemonstreerd, instructeur geeft hulp in vorm van voorbeeldgedrag, 2. Doe op aanwijzing (DOA): instructeur geeft aanwijzingen om het gewenste gedrag te bewerkstelligen, 3. Doe op minder aanwijzing (DOMA): in principe gelijk aan stap DOA, de instructeur geeft echter minder aanwijzingen, 4. Doe zonder aanwijzing (DZA): de instructeur laat de leerling de taak geheel zelfstandig uitvoeren, 10. Opleidingsfase en instructie-inhoud, 10.1 Hoofdtaken naar opleidingsfase.

2.3b Sturing naar zelfstandigheid

  • Af2 geeft de leerling die mate van zelfstandigheid die past bij de tot dan toe gemaakte vorderingen.


    AFOG6: Als een instructeur bij een beginnend niveau te veel overlaat aan de zelfstandigheid van de leerling, daar waar hints en instructie nog nodig zijn, en de leerling rijtaken uitvoert die hij nog lang niet zelfstandig aankan, kan het gevolg zijn dat hij fouten aanleert en een misplaatst gevoel van bekwaamheid ontwikkelt.

    AFOG7: Bij een gevorderd niveau: Als de instructeur in veel verkeerssituaties de leerling voor is met gedetailleerde aanwijzingen, terwijl de leerling gemakkelijk met minder aanwijzingen zelfstandig de rijtaak zou kunnen uitvoeren, kan het gevolg zijn dat hij steeds meer afwachtend en onzeker wordt en afhankelijk van de instructeur.

    AFOG8: Naarmate de leerling een hoger leertempo heeft, een hoger rijvaardigheidsniveau heeft en verder gevorderd is in zijn opleiding, kan de instructeur een aantal leeractiviteiten (cognitief en regulatief) meer aan de leerling zelf overlaten. De leerling bewaakt mede of hij voldoende leert, evalueert en diagnosticeert zijn eigen rijgedrag, stelt dit zelf bij en herstelt zelf fouten, reflecteert zelfstandig op zijn rijgedrag.

    Begrippen: 1. Leeractiviteiten, 1.1 Cognitieve leeractiviteiten, 11 aandacht richten; 12 selecteren (hoofd- en bijzaken), 13 analyseren; 15 concretiseren; 16 structuur aanbrengen, 17 verbanden leggen; 18 toepassen; 19 kritisch verwerken, 111 begrijpen; 112 synthetiseren, 1.2 Beleving (affectieve leeractiviteiten), 21 persoonlijke leerdoelen stellen; 261 emoties opwekken, 263 succeservaringen opdoen; 28 zichzelf beoordelen; 29 toewijzen van succes en falen aan oorzaken; 30 zelfvertrouwen opbouwen, 1.3 Regulerende activiteiten, 31 doelen stellen; 34 proces bewaken; 35 diagnosticeren; 36 bijstellen; 37 evalueren; 39 reflecteren; 40 herstellen, 3. Leerlingkenmerken, 3.1 Affectieve kenmerken, 1. Betrokkenheid of zich wel/niet uitgedaagd voelen, 2. Emotioneel welbevinden, 12. Toeschrijvingstijl (intern of extern), 13. Verantwoordelijkheid voor eigen leren, 14. Verantwoordelijkheid voor eigen rijgedrag, 18. Zelfstandigheid, 3.2 Cognitieve kenmerken, 1.leertempo; 2.cognitieve complexiteit, 5. Onderwijs- en instructiestrategieën, 5.5 Instructieregimes: mate van sturing, 1. Instructeur gestuurde instructie; 2. Gedeeld gestuurde instructie; 3. Leerling gestuurde instructie, 8. Coachen en begeleiden van leerlingen, 8.2 Ondersteuning bieden, 10. Bevordering van zelfstandigheid, 8.3 Steun op maat bieden (leren op aangepast niveau), 5. Bij fasen passende begeleiding bij praktijkles, 1. Doe mee met mij (DMMM): de leerling doet na wat de instructeur heeft gedemonstreerd, instructeur geeft hulp in vorm van voorbeeldgedrag, 2. Doe op aanwijzing (DOA): instructeur geeft aanwijzingen om het gewenste gedrag te bewerkstelligen, 3. Doe op minder aanwijzing (DOMA): in principe gelijk aan stap DOA, de instructeur geeft echter minder aanwijzingen, 4. Doe zonder aanwijzing (DZA): de instructeur laat de leerling de taak geheel zelfstandig uitvoeren, 10. Opleidingsfase en instructie-inhoud, 10.1 Hoofdtaken naar opleidingsfase.

2.4 Leerhouding


2.4a Positieve beleving

  • L1. Stimuleert een positieve beleving bij het uitvoeren van de rijtaak (humor, relativering, plezier inbrengen).


    LOG1: Als de instructeur er weinig aan doet om de leerling de rijles op positieve manier te laten beleven (voortdurend ernstig over alles wat gebeurt; geen ruimte voor een grap of humoristische opmerking), rijdt de leerling plichtmatig zijn rijles, ervaart hij niet of nauwelijks plezier. Er kunnen tekenen van gespannen sfeer of onvrede ontstaan.

    LOG2: Gebruikt de instructeur humor tijdens de rijles (dat was even de turbo; die man was nog even niet wakker..); relativeert hij foutjes, zonder deze als onbelangrijk af te doen, dan zal de leerling plezier of genoegen beleven aan het rijden, zal hij zich op zijn gemak voelen.

    LOG3: De beste manier waarop instructeurs leerlingen de rijtaak/rijles positief laten beleven hangt mede af van de affectieve kenmerken van de leerling. Zoals bij faalangstigen -> vraagt om relativering

    LOG4: Verschillende affectieve toestanden bij de leerling staan een positieve beleving van les en rijtaak in de weg: stress, gebrek aan zelfvertrouwen, negatief zelfbeeld als chauffeur, faalangst.

    LOG5: De vraag of een leerling de rijles positief beleeft hangt mede af van de manier waarop de rijinstructeur communiceert met de leerling: is er een vertrouwensbasis gelegd? Luistert hij/zij actief naar de leerling? Herkent hij bij zichzelf de verschillende lagen van communiceren?

    Begrippen: 1. Leeractiviteiten, 1.2 Beleving (affectieve leeractiviteiten), 22 concentreren, 23 motiveren, 24 inspannen, 25 verwachten, 261 emotioneel welbevinden, a. positieve emoties/gevoelens: plezier, vreugde, voldoening, trots, gerust gesteld zijn, uitgedaagd voelen, betrokkenheid, b. negatieve emoties/gevoelens: boosheid, gespannenheid, frustratie, onvrede, verveling, afhaken, verdriet, irritatie, onzekerheid, onverschilligheid, gespannenheid, (faal)angst, onbegrepen voelen., c. soms positief soms negatief: opgewondenheid, 263 succeservaringen opdoen, 264 stress ervaren, 27 waarderen, 28 zichzelf beoordelen, 30 zelfvertrouwen opbouwen, 3. Leerlingkenmerken, 3.1 Affectieve kenmerken, 1.Leeftijdsgebonden emotionele kenmerken: a. Thrill seeking, b. Gevoeligheid voor druk van leeftijdsgenoten, 2. Examenangst en faalangst, 7. Toeschrijvingstijl (intern of extern), 10. Zelfbeeld als chauffeur, 11. Zelfvertrouwen, 8. Coachen en begeleiden van leerlingen, 8.5 Communicatieve, relationele en gespreksvaardigheden, 1. waarnemen en interpreteren van non-verbaal gedrag, 2. contact leggen: aansluiten bij eigen ervaringen van leerlingen, 3. actief luisteren, samenvatten, gevoelsreflectie, 4. communicatielagen herkennen: inhoud boodschap (“het licht is groen”), betrekkingsaspect (“jij rijdt op mijn aanwijzingen”), appèl aan de ander (“gas geven”), zelfopenbaring (“ik heb haast”, ik ben ongeduldig)., 5. acceptatie van fouten, 6. wederzijds vertrouwen, 7. vertrouwensbasis leggen, 8. conflicten herkennen en oplossen.

2.4b Complimenteren

  • L2 Geeft gedoseerd complimenten als zaken goed zijn uitgevoerd.


    LOG6: Als de instructeur nauwelijks een compliment geeft, bijna alle kansen laat liggen om goede oplossingen voor verkeerstaken (of een goede waarneming) te belonen met een compliment, kan de leerling het gevoel krijgen: heeft hij een hekel aan me? Doe ik dan niets goed? Moet het nog beter?

    LOG7: Overlaadt de instructeur de leerling met complimenten, ook waar dit niet passend is, bijvoorbeeld als de leerling gelet op zijn niveau (deel)handelingen al lang moet kunnen, dan kan de leerling het gevoel ontwikkelingen niet serieus genomen te worden.

    LOG8: complimenteert de instructeur de leerling met mate dan krijgt deze een bevestiging dat hij de taak aankan, stimulans, reageert duidelijk met voldaan gevoel (wow!)

    Begrippen: 1. Leeractiviteiten, 1.2 Beleving (affectieve leeractiviteiten), 23 motiveren, 24 inspannen, 261 emotioneel welbevinden

    a. positieve emoties/gevoelens: plezier, vreugde, voldoening, trots, gerust gesteld zijn, uitgedaagd voelen, betrokkenheid, op gemak voelen, b. negatieve emoties/gevoelens: boosheid, frustratie, verveling, afhaken, onvrede, verdriet, irritatie, onzekerheid, onverschilligheid, c. opgewondenheid, 263 succeservaringen opdoen, 27 waarderen, 28 zichzelf beoordelen, 30 zelfvertrouwen opbouwen, 8. Coachen en begeleiden van leerlingen, 8.2 Ondersteuning bieden, 4. positieve feedback/commentaar, 5. negatieve feedback/commentaar.

2.4c Acceptatie fouten en onzekerheden

  • L3 Benadrukt dat fouten maken onderdeel is van het leerproces.


    LOG9: Als de instructeur steeds nadrukkelijk op fouten ingaat, erover doorzeurt als de situatie al lang voorbij is, gemakkelijk kwaad wordt bij gemaakte fouten, nadrukkelijk zucht of geïrriteerd reageert bij het maken van fouten, kan de leerling hierop reageren met een negatief gevoel: irritatie, boosheid, verdriet, onverschilligheid (daar heb je hem weer).

    LOG10: Als de instructeur kort weergeeft wat er fout is gegaan, maar steeds laat merken dat fouten mogen voorkomen, dat je van fouten leert, zal de leerling hierop reageren met een positief gevoel: gerust gesteld zijn, extra uitdaging voelen om het beter te doen.

    Begrippen: 1. Leeractiviteiten, 1.2 Beleving (affectieve leeractiviteiten), 23 motiveren, 24 inspannen, 261 emotioneel welbevinden, a. positieve emoties/gevoelens: plezier, vreugde, voldoening, trots, gerust gesteld zijn, uitgedaagd voelen, betrokkenheid, op gemak voelen, b. negatieve emoties/gevoelens: boosheid, frustratie, verveling, afhaken, onvrede, verdriet, irritatie, onzekerheid, onverschilligheid, c. opgewondenheid, 263 succeservaringen opdoen, 27 waarderen, 28 zichzelf beoordelen, 30 zelfvertrouwen opbouwen, 8. Coachen en begeleiden van leerlingen, 8.5 Communicatieve, relationele en gespreksvaardigheden, 5. acceptatie van fouten, 6. wederzijds vertrouwen, 7. vertrouwensbasis leggen.

2.4c Vertrouwen en positieve verwachtingen

  • L4 Uit positieve verwachtingen van de leerling, toont vertrouwen in de leerling.


    LOG11: Als de instructeur in zijn gedrag nauwelijks aangeeft vertrouwen te hebben dat de leerling zal leren rijden, het negatieve benadrukt en een zeker wantrouwen laat zien, kan de leerling zich hierdoor terug gaan trekken, bang worden om fouten te maken, zich steeds verontschuldigen voor fouten, zich gaan verzetten tegen de instructeur: proberen met argumenteren zijn gelijk te halen; in conflict raken

    LOG12: Als de instructeur in zijn gedrag aangeeft vertrouwen te hebben dat de leerling zal leren rijden, zal de leerling zich gemakkelijk durven uiten; een vraag stellen, niet bang zijn fouten te maken, kan hij open zijn over eigen fouten.

    Begrippen: 1. Leeractiviteiten, 1.2 Beleving (affectieve leeractiviteiten), 23 motiveren, 24 inspannen, 261 emotioneel welbevinden, a. positieve emoties/gevoelens: plezier, vreugde, voldoening, trots, gerust gesteld zijn, uitgedaagd voelen, betrokkenheid, op gemak voelen, b. negatieve emoties/gevoelens: boosheid, frustratie, verveling, afhaken, onvrede, verdriet, irritatie, onzekerheid, onverschilligheid, c. opgewondenheid, 263 succeservaringen opdoen, 27 waarderen, 28 zichzelf beoordelen, 30 zelfvertrouwen opbouwen, 8. Coachen en begeleiden van leerlingen, 8.5 Communicatieve, relationele en gespreksvaardigheden, 6. wederzijds vertrouwen, 7. vertrouwensbasis leggen, 8. Positieve verwachtingen uiten.

2.4d Omgaan met belemmerende emoties

  • L5 Bespreekt de voor het leren belemmerende emoties bij de leerling zo dat ze geen bedreiging vormen voor het leren (faalangst, onzekerheid, stress, afwezigheid, verveling, opwinding, boosheid.


    LOG13: Belemmerende emoties zijn te herkennen aan het non-verbaal gedrag van de leerling: diep zuchten vóór het berijden van een drukke rotonde (faalangst), dicht tegen stuur aan gaan zitten (faalangst). Ontspannen stuurhouding, rustige gelaatstrekken (zelfvertrouwen); Trekken om de mond (gespannenheid).

    LMD1: De instructeur heeft verschillende middelen om het ontstaan van belemmerende emoties bespreekbaar te maken: actief luisteren (terugvragen naar een emotie die je bij de leerling vermoedt: “ik heb het idee dat je je gestresst voelt, klopt dat?”), samenvatten (“dus je ziet nogal op tegen die rotondes”), gevoelsreflectie (“dat voelt rot zo te zien”).

    Begrippen: 1. Leeractiviteiten, 1.2 Beleving (affectieve leeractiviteiten), 23 motiveren, 24 inspannen, 261 emotioneel welbevinden, a. positieve emoties/gevoelens: plezier, vreugde, voldoening, trots, gerust gesteld zijn, uitgedaagd voelen, betrokkenheid, b. negatieve emoties/gevoelens: boosheid, gespannenheid, frustratie, onvrede, verveling, afhaken, verdriet, irritatie, onzekerheid, onverschilligheid, gespannenheid, (faal)angst, onbegrepen voelen., c. soms positief soms negatief: opgewondenheid, 263 succeservaringen opdoen.

2.4e Realistisch zelfbeeld

  • L6 Stimuleert een realistisch zelfbeeld over de eigen rijvaardigheid.


    LOG14: Regelmatige kritische reflectie over het eigen rijgedrag stimuleert bij de leerlingen een realistisch zelfbeeld over de eigen rijvaardigheid.

    Begrippen: 1. Leeractiviteiten, 1.2 Beleving (affectieve leeractiviteiten), 28 zichzelf beoordelen, 29 toewijzen van succes en falen aan oorzaken, 1.3 Regulerende activiteiten, 35 diagnosticeren, 36 bijstellen, 37 evalueren, 39 reflecteren, 40 herstellen, 3. Leerlingkenmerken, 3.1 Affectieve kenmerken, 1.Leeftijdsgebonden emotionele kenmerken: 7. Toeschrijvingstijl (intern of extern), 8. Verantwoordelijkheid voor eigen leren en rijgedrag, 10. Zelfbeeld als chauffeur, 12. Zelfstandigheid.

2.4f Toeschrijving

  • L7 Laat de leerling nadenken over welke probleemsituaties toe te schrijven zijn aan hemzelf, andere weggebruikers, de omgeving of combinaties daarvan.


    LOG15: Als een instructeur de leerling laat nadenken over welke probleemsituaties toe te schrijven zijn aan hemzelf, andere weggebruikers, de omgeving of combinaties daarvan, dan ontwikkelt de leerling een realistische stijl van toeschrijven. Zo’n stijl van toeschrijven bevordert een aanpassende stijl van rijden bij de leerling, vergevingsgezindheid ten opzichte van anderen (als die fouten maken), bereidheid om het eigen rijgedrag bij te stellen.

    Begrippen: 1. Leeractiviteiten, 1.2 Beleving (affectieve leeractiviteiten), 28 zichzelf beoordelen, 29 toewijzen van succes en falen aan oorzaken, 1.3 Regulerende activiteiten, 35 diagnosticeren, 36 bijstellen, 37 evalueren, 39 reflecteren, 40 herstellen, 3. Leerlingkenmerken, 3.1 Affectieve kenmerken, 1.Leeftijdsgebonden emotionele kenmerken: 7. Toeschrijvingstijl (intern of extern), 8. Verantwoordelijkheid voor eigen leren en rijgedrag, 10. Zelfbeeld als chauffeur, 12. Zelfstandigheid.

2.5 Interpersoonlijk handelen


2.5a Contact maken

  • IP1 Leeft zich zichtbaar in in de leefwereld van de leerling.


    IPOG1: Als de instructeur weinig in het werk stelt of moeizaam tot geen contact met de leerling maakt (gesprekjes worden nauwelijks aangeknoopt of lopen al snel vast), zal er snel een ongemakkelijke sfeer ontstaan; zal de leerling zich onbegrepen voelen; zullen er misverstandjes zijn.

    IPOG2: Als gevoeligheden, onzekerheden, zoals het maken van fouten niet besproken worden, zal dit ten koste gaan van de openheid en de wederzijdse vertrouwensbasis

    IPOG3: Als de instructeur bovenstaande wel doet, en naast de instructie-inhoud ook met de leerling van gedachten wisselt over zaken die hem/haar bezig houden (het nieuws, het werk, de opleiding (overigens niet constant!), werkt dit positief op de openheid in de relatie; het wederzijds vertrouwen.

    Begrippen: 1. Leeractiviteiten, 1.2 Beleving (affectieve leeractiviteiten), 261 emotioneel welbevinden, a. positieve emoties/gevoelens: plezier, vreugde, voldoening, trots, gerust gesteld zijn, uitgedaagd voelen, betrokkenheid, b. negatieve emoties/gevoelens: boosheid, gespannenheid, frustratie, onvrede, verveling, afhaken, verdriet, irritatie, onzekerheid, onverschilligheid, gespannenheid, (faal)angst, onbegrepen voelen, c. soms positief soms negatief: opgewondenheid, 3. Leerlingkenmerken, 3.1 Affectieve kenmerken (alle), 3.4 Persoonlijkheidskenmerken (alle), 8. Coachen en begeleiden van leerlingen, 8.5 Communicatieve, relationele en gespreksvaardigheden, 2. contact leggen: aansluiten bij eigen ervaringen van leerlingen, 6. wederzijds vertrouwen, 7. vertrouwensbasis leggen.

2.5b Taalniveau

  • IP2. Past taalgebruik en taalniveau aan de leerling aan.


    IPOG4: Als de instructeur te moeilijke taal of veel onnodige vaktaal of technische termen gebruikt bij toelichtingen zal de leerling hem niet begrijpen en als gevolg hiervan weinig verbetering laten zien in het rijgedrag.

    IPOG5: Als de instructeur te sterk versimpelde taal gebruikt (of verkleinwoordjes) dan zal de leerling dat als beledigend kunnen opvatten en zich als een kleuter behandeld voelen.

    Begrippen: -


Toetsmatrijs: WRM categorie B - theorie-examen 2b: lesuitvoering & beoordeling

OnderwerpenAantal vragen

3.1: Instructie

26 in totaal

a) Introductie

3

b) Uitleg

8

c) Aanbieden oefensituaties

8

d) Feedback

7

3.2: Coachen

29 in totaal

a) Signaleren bij uitvoering van rijtaken

5

b) Ondersteuning aanleren rijtaken

13

c) Afstemming

5

d) Leerhouding

4

e) Interpersoonlijk handelen

2

4.1 Beoordeling van rijvorderingen

5 in totaal

a) Kiezen van de toets en het toetsmoment

1

b) Voorbereiding van de toetsafname

1

c) Samenstelling van de toets

1

d) Observering en beoordeling

1

e) Terugkoppeling van toetsresultaten

1

Totaal:

60

Kijk voor meer info over het examen zelf op de examendetailpagina van categorie B.

Soorten vragen

De toets bestaat uit handelingskeuzevragen en casusvragen.

Handelingskeuzevragen

In handelingskeuzevragen wordt niet de feitelijke handeling getoetst, maar het voornemen (de beslissing) tot een bepaalde handeling. De gedragsvoornemens hebben betrekking op het voorbereiden en uitvoeren van lessen en de subrubrieken daarbinnen. Een vraag kan verwijzen naar interventies van instructeurs die uit een smalle en brede verzameling interventies kan worden gekozen.

Mogelijke vragen bij een handelingskeuzevraag:

Algemeen

Alle vragen:

  • Wat is de beste handelwijze in deze situatie?

Binnen taakrubriek en varianten:

  • Welke stap/handeling slaat de instructeur hier over?

  • Wat had de instructeur het best kunnen doen in deze situatie?

  • Welke handeling heeft nu het beste effect op de leerling als het gaat om X (zelfvertrouwen, gelegenheid om te oefenen etc.)?

  • Welke handeling moet je als instructeur zeker gaan verrichten?

Instructie

Varianten van één interventie:

Beoordeel welk onderdeel van de uitleg de instructeur het meest adequaat verricht.

Coaching

Varianten van één interventie:

Welke hint zou je nu geven?

Casusvragen

De casusvragen vragen naar kennishandelingen uit te voeren door de kandidaat-instructeur op een taakdomein. Deze kennishandelingen bestaan uit het leggen van relaties en het hanteren van begrippen ter verklaring van concreet instructeursgedrag.

De vragen hebben betrekking op:

  • een kenmerkende opleidingssituatie, die bepaalde wordt door de combinatie van

  • een leerling die in een opleidingsfase verkeert,

  • een rijinstructie-inhoud centraal staat

  • onder specifieke rijomstandigheden (zie hiervoor de schema’s 1, 2 en 3 in deze notitie)

In de casusvragen wordt een kennishandeling getoetst. We onderscheiden de volgende kennishandelingen:

1 Relaties leggen:

  • Middel-doelrelatie aangeven: wat is de functie van de uitleg van de instructeur in deze situatie? Welk doel beoogt de instructeur met activiteit X? Past activiteit A bij de gestelde doelen?

  • Verklaren: wat is de meest waarschijnlijk oorzaak van het falen van de leerling op deze taak? Hoe komt het dat de leerling X doet?

  • Voorspellen: wat zal er hoogst waarschijnlijk gebeuren als de instructeur doorgaat met handeling X?

2 Begrippen hanteren:

  • Herkennen van begrippen: hoe wordt dit gedrag van de leerling genoemd? Welke emotie laat de leerling hier zien?

  • Toepassen op voorbeelden. Wat komt eerst in de volgorde van het aanleren van script A?

  • Concluderen: met welk begrip vatten we alle handelingen van de instructeur samen?

Mogelijke vraagstellingen bij casusvraag

Algemeen

Relatie (voorspellen): De instructeur bij leerling X, A te doen in fase Q van de rijopleiding. Wat is hiervan het meest waarschijnlijke gevolg?

Relatie (verklaren): De rij-instructeur doet X met leerling A. reageert op wijze Y. Wat is de meest waarschijnlijke oorzaak van de reactie Y?

Lesplanning op maat maken

Begrippen (toepassen op voorbeelden): Wat komt eerst in de ordening van rijtaken en scripts in een opleidingsprogramma?

Uitwerken van rijvaardigheidsdidactiek

Begrippen herkennen: De leerling komt tijdens de les in situatie X terecht. Zoals de leerling nu reageert is een uiting van...

Begrippen concluderen: De instructeur heeft met de leerling vooral kruispunten met geregelde voorrang geoefend. De leerling heeft moeite met het berijden van gelijkwaardige kruisingen. Met andere woorden, de leerling heeft nu moeite met..

Organiseren

Begrippen (herkennen): De instructeur heeft activiteiten zodanig voorbereid dat er weinig lestijd tijd verloren gaat met het organiseren van leermiddelen. Hoe wordt dit genoemd?

OpleidingsfaseInhoud rijinstructie (scripts)Specifieke deeltaken van een script
  1. Voertuigbediening:

starten en afzetten, gas geven, sturen, positie, remmen, ontkoppelen, stoppen, koppelen, schakelen, Technische wijze wegrijden

controle buiten de auto, controle in de auto, instappen, uitstappen, zithouding, stuurhouding, afstellen spiegels

  1. Rijden in eenvoudige verkeerssituaties:

wegrijden en stoppen, volgafstand, tegemoet komen, ingehaald worden, kruispunten, afslaan, hellingproef, kruispunten berijden

Kruispunten berijden: Scannen Soort kruispunt bepalen Ruimtekussen aanleggen Kijken (verandering opmerken), Voorrang verlenen, Kijken Scannen

  1. Rijden in ingewikkelde verkeerssituaties:

Rijstrook wisselen/zijdelings verplaatsen, voorbijgaan, inhalen Invoegen, uitrijden, rotondes, erven, spoorwegovergang, voetgangersoversteekplaats, tram- en bushalte

4: Verantwoord rijgedrag:

Moeilijke omstandigheden, ritvoorbereiding, specifieke omstandigheden, milieuverantwoord rijden, defensief rijden, besluitvaardig rijden, mentaliteit en verantwoordelijkheid